De fiets voelt tweemaal zo zwaar als voorgaande dagen, terwijl we de laatste meters asfalt berijden. We fietsen Oostwaarts op de 191 en laten Pinedale, na vijf rustdagen achter ons. Misschien wel voorgoed, want of we nog ooit in dit cowboy-dorpje met een populatie van net iets boven de tweeduizend mensen terug komen weet ik niet. Niet dat we er geen fijne tijd gehad hebben, in tegendeel zelf, maar omdat het eigenlijk in een nietszeggend stukje Wyoming ligt, ver van welke andere beschaving dan ook. Toch blikken we er positief op terug. Het was de aangename rust die er hing, het nog niet massaal ontdekte natuurschoon en de openhartigheid van de familie waar we een aantal dagen verbleven. Maar voor ons ligt een nog nietszeggender stuk. Een stuk waar de overheid zich niet de moeite voor heeft genomen om te asfalteren. Een stuk waar geen vakantietoerist zijn vakantie zoekt. Een vlakte. Vierhonderd kilometer lang en zeshonderd kilometer breed. Het is er kaal, weids en droog. Wij moeten erover, gelukkig in de lengte, willen we de Divide verder volgen. Volgens de kaart bereiken we na achttien kilometer Boulder, en na honderdvijfentwintig kilometer Atlantic City, welke van beide kleine dorpjes te midden van deze vlakte de laatste zal zijn. ‘Zorg voor voldoende water na Atlantic City‘, waarschuwt ons routeboekje. Daarna is er tweehonderdtwintig kilometer niets meer, alleen de zon, welke de baas zal zijn over dit stukje niemandsland, genaamd de Great Divide Basin.

De weg daalt gedeeltelijk terwijl we richting Boulder fietsen. Wind is er nauwelijks, en als deze al zal aanwakkeren is het meestal ergens rond de middag. Mijn voortassen staan bol van de hoeveelheid eten, wat het stuurgedrag iets of wat beïnvloed. Beide petfles-houders zijn voorzien van Gal-bommen met ieder vier liter water. In mijn onderste bidon zit nog eens 0,7 liter en in mijn bidon op het stuur nog eens een halve liter, waarvan de eerste  centiliters inmiddels opgedronken zijn omdat het al aardig warm begint te worden. Ruwgeschat denk ik dat mijn fiets, met nu zo’n vijfenvijftig kilo bagage eraan ongeveer rond de vijfenzeventig kilo zal wegen, en dat voelt alles behalve snel. Maar daarentegen ligt hij als een tank op de weg en voelt hij vertrouwt. Op één lekke band na heeft hij nog geen krimp gegeven, al heb ik gisteren voor de zekerheid mijn buitenbanden van voor naar achteren, en van achteren naar voor verwisseld om meer lekkages te minimaliseren. We zijn dus geheel goed voorbereid aan ons nieuwe deel begonnen, en niet ver voor ons ligt het laatste stukje asfalt voor de komende vijf á zes dagen. Maar tot daar genieten we van de relatief, ‘vlot’ wegrollende kilometers. In Boulder moeten we linksaf, een geasfalteerde zijweg op. Langzaam laten we de laatste beschaving achter ons. Een enkele boerderij, hier range genoemd, heeft een plekje temidden van de kale en glooiende heuvels. Koeien en paarden grazen in de taai begroeide weides. Houten palen met prikkeldraad zorgen dat ze binnen de lijntjes blijven. Oude, scheve, en meestal uit hout opgetrokken stallen en schuurtjes verklappen de sobere levenswijze. Roestende autowrakken doen de rest. De weg buigt opnieuw, maar dan naar rechts. Nog altijd dalen we lichtjes. We genieten. Van de omgeving, de stilte en dat we weer onderweg zijn.
De wereld om ons heen wordt nog weidser. Links bevinden zich de uitlopers van het Teton gebergte, met toppen tussen de drie- en de vierduizend meter hoogte. Rechts wordt het alsmaar uitgestrekter. Struikjes met gele bloemen sieren de berm, terwijl de rest van het landschap gehuld is in allerlei kleuren groen.
Na vierentwintig kilometer steken we een wildrooster over. De afrastering langs de weg verdwijnt. Voor ons kronkelt de weg weg tussen de glooiende heuvels. ‘No road maintenance’, waarschuwt een bordje ons. De opvolgende verkeersborden, welke slechts nog een bocht aankondigen, zijn doorzeeft met kogelgaten. Toch worden we daar niet meer warm of koud van, want we zien deze kwajongensstreek regelmatig in het land waar het wapen de normaalste zaak van de wereld is. Het volgende wildrooster brengt ons op de eerste gravel, welke tot onze verbazing bijna op asfalt lijkt zo glad. De weg daalt nog altijd, maar dat komt omdat we richting de Big Sandy river rijden. Eenmaal daar moet ik bekennen dat er een rivier stroomt, maar met zijn drie tot vier meter breedte en twintig centimeter diepte is hij alles behalve Big. Zand ligt er wel genoeg op de bodem, dus ‘Sandy river’ zou beter zijn geweest, maar wie ben ik om deze rivier niet Big te vinden in dit desolate stukje, waar elke vorm van water welkom is. Na het stroompje water wacht ons wel een Big climb, en daar had ik eerlijk gezegd weer niet op geteld. Het zweet gutst uit onze poriën terwijl we ons zwaarbeladen rijtuig naar boven pushen. Ook Yvette heeft de nodige extra kilo’s achterop.
De inmiddels aangetrokken wind maakt het weliswaar minder heet, maar zorgt er wel voor dat we een eeuwig droog gevoel in onze mond behouden, ook na de zoveelste slok water. Boven pauzeren we even. Een windhoos steekt van rechts naar links de weg over. Stof kolkt omhoog en we kijken elkaar verbaast aan..
Na wat knutselwerk van Yvette roep ik haar uit tot ‘Master schaduw creërster’, maar of het windproof is..

De omgeving is prachtig. Glooiende, begroeide heuvels wisselen hier en daar een verloren partij grote stenen af. Daartussen zoekt de weg zijn route richting het Westen.
Met een t-shirt om mijn hoofd tegen de felle zon maken we de laatste kilometers voordat we de tent ergens willen opzetten. De zon is heet, zeker op deze hoogvlakte, maar temeer omdat het midden op de dag is. Schaduw is nergens te bekennen, maar dat wisten we. Wanneer we opnieuw de diepte induiken, dit keer richting een droge rivierbedding, verschijnt er opeens een boompje op het desolate toneel. We stoppen, ervaren een aantal minuten de koele schaduwlucht en trekken dan verder. De volgende bocht brengt ons op iets ruwer gravel, maar na het vinden van een prachtig stukje gras, omringt door bomen, besluiten we dat deze gravel voor morgen blijft liggen, als hij er dan tenminste nog ligt.
Als de zon langzaam wegzakt achter de hoge Tetons, en we het hebben over het feit dat we uit Grizzly gebied zijn, klinken er opeens nieuwe vrienden in het wild. Een over en weer gehuil galmt door de vallei van de Big Sandy rivier. “Dat zullen wel geen verdrietige beren zijn!”

s’ Ochtens kleuren de wolken paars-roze met een vleugje oranje aan de randen wanneer ik de tent uitkom. Even later kleuren ze helemaal oranje en nog even later, als we op de fiets zitten, is de zon al zo ver dat ze weer gewoon wit zien. De eerste warmte is al voelbaar. We gaan golvend van start. Het wegdek lijkt wel een Rollercoaster. Steile afdalingen met steile klimmen. De snelheid varieert van vier kilometer per uur tijdens de klimmetjes, tot vijftig tijdens de afdalingen.
Deze gewaarwording, welke de nodige energie vreet, houden we een aantal uur aan. De gravel varieert eigenlijk net zo veel van kwaliteit als de snelheid, alleen dan van goed te berijden harde gravel, tot mulle steentjes waar onze banden hun eigen weg in zoeken.
Na de zoveelste klim bereiken we de rug van de Continental Divide. We fietsen een tijdje over deze rug, en als ik naar Yvette kijk, die rechts van me fietst, zie ik achter haar de eindeloosheid, welke gevuld is met bolle heuvels, steile kliffen, dorre en taaie struikjes en een horizon die zover weg is dat ik er geen afstand meer in kan schatten. De omgeving is waanzinnig en nogmaals besef ik dat de mooiste plekjes op aarde juist die plekjes zijn waar de mens de minste sporen heeft achtergelaten.
Naarmate de dag vordert komt er meer wind. Wat begint met een verkoelende bries verandert rond de middag in een straffe rugwind, wat natuurlijk geen straf is zolang je dezelfde richting aanhoud, maar juist daar gaat het mis. We bereiken een stukje snelweg, waar we linksaf moeten, wat acuut voor een straffe zijwind zorgt. Wanneer het wegdek opnieuw begint te klimmen, lees: stijl te klimmen, moeten we opeens echt aan het werk. Gelukkig komt er snel de verlossende afslag, weliswaar op gravel, maar wel weer met de wind als vriend. Gedurende deze winderige kilometers bereiken we South Pass City, een mijndorpje wat ooit één van de grootste dorpen in Wyoming geweest blijkt te zijn, maar wat nu niet meer voorstelt dan straatje met enkele, uit hout opgetrokken huisjes ter grootte van een tuinhuisje.
We lopen wat rond en bezichtigen enkele van deze goed bewaarde monumenten. Maar misschien heeft zich onder de grond wel meer afgespeeld dan boven de grond, want ook hier zijn oneindig veel gangen naar het diepst van de aarde.

Op wat softijs na is er niets anders dan opwaaiend stof in het dorp. De klim uit ’town’ is stijl, zoals het boekje al aankondigde, maar dat deze voor de campertoeristen zelfs geasfalteerd moest worden om hun voertuigen niet te laten slippen, stond er niet bij.
De drie opvolgende, ook stijle en stoffige mijlen brengen ons naar Atlantic City, het langverwachte stadje met de laatste winkel en watervoorziening voor de komende tweehonderd-en-twintig kilometer. Vanaf hier begint de echte Great Divide Basin, maar eerst doen we nog wat boodschappen. Althans, dat proberen we, want de ‘grocery-store’, zoals ze hier het primitieve winkeltje noemen, blijkt het woord primitief wel erg nauwkeurig na te komen. Binnen, tussen alle jachtgeweren, vol automatische machinegeweren en revolvers, staat een kastje wat me aan een IKEA kast doet denken. Daarin liggen wat snickers, tomatenprut, sapjes en noedels, en daar is het mee gedaan. Gelukkig hebben we in Pinedale een grote voorraad ingeslagen, dus met een extra zak nootjes komen we wel uit, hopen we.
Atlantic City heeft ook een café. Binnen treffen we een lange houten bar aan, met daaraan enkele mannen achter een fles bier en een pistool aan hun riem. De sfeer doet me denken aan een goede cowboyfilm. Veel hout, opgezette dierenhoofden, zware metalen stukken gereedschap uit de mijntijd en een scala aan oude Amerikaanse nummerplaten. We bestellen iets te eten. Voor mij een cowboyburger om de sfeer van vroeger te proeven en voor Yvette een vanille-ijs. Of ik een mes erbij wil?, vraagt de eigenaresse geheel in dienstmeisjes stijl, hoge leren laarzen en een strakke riem. Ik knik instemmend en niet veel later legt ze zowat een dolk naast me neer. Ik kijk er naar. “Ochja alles is groter hier. En als het maar snijdt.”
Ook de rekening komt geheel in stijl.

“This is HELL”, weet één man ons te vertellen wanneer we op het punt staan om onze waterzakken af te tappen voor het komende stuk. Nou dat klinkt veelbelovend denk ik, maar misschien is het dat ook wel op de fiets.. Als we Atlantic City verlaten, ook weer via een gruwelijk stijle klim, verlaten we ook de laatste boom. Vanaf nu is er geen schaduw meer, nauwelijks water en alleen maar gravel en wind.
Afgetapt met 27 liter water zakken we af naar de rivier. De laatste rivier, wel te verstaan, en juist daar willen we overnachten zodat we morgen nog één keer alles kunnen aftappen met water voordat we echt de Basin opfietsen. Beneden staan meer fietsers en buiten alle gezelligheid vormt het ook een vorm van sociale controle, zeker in dit desolate stukje, waar iedereen het over heeft.

 

 

Zwaar beladen gaan we de volgende ochtend van start, Yvette met een extra 10 liter waterzak. De klim uit het rivierdal valt dan ook weer niet mee. Eenmaal op een hoger plateau maken we kennis met de Basin. Zover als het oog rijkt is er vanalles te zien, maar dat alles is gelijk aan elkaar, namelijk niets. De leegte om ons heen is intens en beangstigend tegelijk, en als we na tien kilometer ploeteren even op adem komen beseffen we pas hoe stil het hier echt is. Een lichte piep in de oren en soms het gezoem van een vlieg, die op onze huid wat vocht vindt, is de enige vorm van geluid op dit verlaten plateau. Op de fiets horen we niets anders dan het geknisper van de gravelweg, welke alles is behalve prettig fietsbaar.
De weg is namelijk mul en de energie die we erin stoppen om vooruit te komen is driemaal zoveel als de meters die we uiteindelijk afleggen. In de ochtend draaien we dan ook met pijnlijke moeite dertig kilometer bij elkaar. Tegen twee uur voelen mijn benen zo leeg dat ik niet het idee heb vandaag nog tot de 75 kilometer te kunnen komen. Maar we moeten door. Hier wachten betekent wachten tot de gieren van je gaan eten en zo’n trek heb ik daar niet in.
De middaglunch nuttigen we aan de achterkant van een Grader, een grote machine die de weg rechttrekt. Maar momenteel staat hij stil, al zou hij de weg best wat rechter mogen trekken, maar omdat hij dat niet doet biedt hij voor ons wat schaduw, de eerste in vijftig kilometer.
Met nog zo’n vijfentwintig kilometer voor de boeg werken we ons weer op de fiets. De tassen worden elke pauze een beetje leger, wat prettig voelt, zeker nu het heter begint te worden. Al is de zon nog niet op zijn felst, en of dat vandaag nog gaat gebeuren weet ik niet, want de wolken achter ons kijken inmiddels wel net zo grijs dat ze zwart zien, en dat steekt vreemd af tegen de lichte kleur van het landschap.
Hoe dichterbij het wolkendek komt, hoe meer ik moet denken aan de woorden van de man in het café. Met de ‘hel’ op de loer maken we meters. De wegconditie is gelukkig iets verbeterd en dat zorgt voor iets meer kilometers per uur, wat erg fijn voelt gezien de dreiging boven ons. Of we de dans ontspringen weet ik niet, maar we willen het in ieder geval proberen, dus voeren we de snelheid op. Verticale lichtflitsen bereiken achter ons de aarde. De wind trekt aan. Gedonder galmt als een geweerschot door de leegte. We trappen door, nog altijd hopend dat we de dans ontspringen, maar wanneer het hele zaakje echt dichterbij is en de wind het stof van de weg begint op te gooien, is het, zeker met de wetenschap dat er ieder jaar 23 mensen sterven door bliksem, hoog tijd om te stoppen. Even later zitten we gehurkt en met ons hoofd omlaag in de greppel tussen de koeienstront, wachtend op wat komen gaat. Opeens voelen we ons klein in de grote en sterke wereld om ons heen. Links en rechts flitsen meerdere lichtstralen per minuut op de aarde af. Een gordijn van regen komt op ons af. Enkele hagelstenen vallen voor ons op de grond en wanneer we klaar zitten om het ergste over ons heen te laten komen, zwakt het geheel af en drijft het links en rechts voorbij. Zou er dan toch een stukje hemel tussen deze hel hebben gezeten?
Een paar kilometer verderop oogt de gravel inderdaad veel natter, wat getuigt dat het ergste hier is gevallen. Dat lijkt gunstig, maar wanneer we eenmaal over het epische centrum van de afgelopen bui fietsen, moeten we binnen twintig meter tweemaal stoppen omdat de banden en de spatborden dichtslippen van de klei. Yvette’s achterwiel zit muurvast. Al peuterend met takjes maken we alles weer aan het draaien en voorzichtig gaan we verder, de natte stukken ontwijkend.
Terwijl de modder en de steentjes ons langs de oren vliegen genieten we van alle lichtcontouren die dit weer met zich meebrengt. Elke kilometer kleurt de omgeving anders, net als het wolkendek.

Met het slechte weer nog altijd op de loer zoeken we een geschikte plek voor de tent, maar dat valt nog niet mee. We willen niet te hoog staan in verband met de bliksem, maar ook niet te laag in verband met water of modderstromen. En dan ook het liefst nog uit, of zoveel mogelijk uit de wind in verband met de hevige rukwinden. Binnen een aantal kilometer staan we opnieuw voor een geleidelijke afdaling. De wereld voor ons is zo vlak als het maar zijn kan, wat onze tenteisen aanzienlijk verkleind, of beter gezegd wegneemt. We droppen de tent achter een kleine heuvel een stukje terug. Daarmee voldoen we aan twee van de drie eisen, maar het windprobleem nemen we boven blikseminslag en wateroverlast.
Tegen elf uur, als we een uurtje slapen tikt er opeens regen op het doek. Ik schrik onmiddelijk wakker. De druppels klinken dik en met de wetenschap dat het voor we naar bed gingen overal om ons heen onweerde, verwacht ik wel het één en ander. Maar dan klinken de druppels opeens kleiner. Ik zucht van opluchting, maar dan trekt de wind opeens heving aan de tent. Het doek klappert en de tent schudt hevig. Yvette wordt wakker. Binnen is het pikkedonker. “Zou het?”, hoor ik voorzichtig naast me. We wachten af. In de tien minuten die we stilzwijgend liggen zien we de tent niet oplichten, wat dus geen onweer van dichtbij betekend. Maar de wind blijft hevig, en allerlei scenario’s van komend slecht weer schieten door mijn hoofd. Van zittend op een ingeklapte tent met de regenkleding aan in verband met de harde wind, tot een vluchtpoging voor wateroverlast. We wachten, wachten en wachten, maar meer dan wind lijkt er niet te komen. Een voorzichtige blik naar buiten lijkt dit te bevestigen en voordat ik het weet gaat de wekker en is het zes uur in de ochtend. “We zijn er nog”, zucht ik en ergens meen ik het ook nog.

Dag vijf op de Basin begint goed. De hemel kent enkele wat-achtige wolkjes, maar van onheil is niets meer te bekennen. De weg is beter en door de hardere ondergrond maken we opeens veel sneller kilometers. De vlakte die gisteren voor ons lag blijkt op wat golvend terrein na vlak te zijn en geen goede tentplek meer te hebben. Het was dus een goede keuze om een stukje terug te fietsen. Met deze wetenschap peddelen we verder door niemandsland. Op wat groepjes antilopen en wilde paarden na zien we niets anders dan taaie struikjes.
“Wat doen we hier eigenlijk?”, vraag ik me af als de wind langzaam op begint te komen en ik nogmaals de leegte aanschouw. We zijn vies, stoffig en moe na de gebroken nacht. Dit traject voelt als een aanslag op ons lichaam en van de vijf rustdagen die we hiervoor gehad hebben is niets meer te merken, alleen dat we toe zijn aan een nieuwe. De weg draait naar rechts. “Dertig kilometer rechtdoor”, roept Yvette. Ik kijk haar aan en daarna naar de grassprietjes die bijna plat op de grond gedrukt worden door de wind. “Dat worden dan zware kilometers”, zucht ik.
Met de wind als baas fietsen we kop om kop. Als deze dertig erop zitten slaan we linksaf, de volgende vijfentwintig kilometers tegemoet, maar dan met de wind in de zij. Gedurende dit traject luisteren we naar muziek en even passeert de hele Basin de revue. De uitzichten waren fantastisch, net als de groepen wilde dieren, maar wat was het slechte weer spannend en wat vergt het veel van je om dit landschap te mogen zien. Terwijl ik verder wegzink ik mijn gedachte bereiken we het einde van de gravel. We mogen opnieuw linksaf, maar dan het asfalt op. En buiten dat het lekkerder fietst hebben we opeens een beetje wind in de rug. Kom maar op met die komende dertig kilometer! Qua uitzicht is er niets verandert, maar dat er rechts van ons weer zo’n angstaanjagend donkere wolk hangt gaait me niet. We lijken op elkaar af te fietsen, al drijft de wolk natuurlijk. Op het moment dat de eerste lichtflitsen de aarde raken stoppen we, opnieuw in de berm, maar dan van een veiligere afstand. We wachten en zien het slechte weer verderop de weg oversteken en de oneindigheid inkruipen.
Omdat de dispersed camping, een zeer eenvoudige maar gratis camping van de overheid, voor vandaag toch te ver weg ligt besluiten we de tent maar ergens naast de weg op te gooien. Wie zal zich erom bekoren denk ik, want in vijf dagen hebben we slechts vijf auto’s gezien en één vrachtauto. Maar ook deze nacht wenste ik dat we meer in de beschaving kampeerde, want tot wel twee keer toe worden we wakker van een intens oplichtende tent. Buiten, in mijn onderbroek, de wind en de kou, bekijken we de status van onze veiligheid. Wanneer we deze veilig genoeg verklaren duiken we terug in de slaapzak, wachtend tot de slaap ons weer meeneemt naar een prettige omgeving.

Totaal gebroken worden we wakker. Het is zes uur in de ochtend en tegen onze zin in houden we de ogen open en breken we ons kamp af, op naar de lange klim om na zes dagen dan eindelijk in Rawlins aan te komen. Een stadje met iets meer dan achtduizend mensen, winkels en nieuw, fris water. Met ieder nog één bidon vocht beginnen we aan de veertig kilometer, nadat we de zoveelste wrap met jam en pindakaas hebben weggewerkt.
De afdaling aan de andere kant van Continental Divide is niet wat we ervan gedacht hadden. Vechtend tegen de wind zakken we af, maar de snelheid komt meer omdat we flink bij moeten trappen. Rawlins zelf begint met een mooi groen sportpark, een grooòooote winkel met veel lekkers, maar eindigt dan in een zielloos stadje met veel leegstand. Scheef hangende en afgebladderde uithangborden van motels verklappen dat er ooit betere tijden zijn geweest. Mensen lopen mank en laten een uitzichtloze indruk achter. Ook in de winkels is men kortaf en nergens is een lachje te bekennen. Wat hier gebeurt is weet ik niet, maar ondanks alles verheugen we ons op een douche en een hotel. Eenmaal ingecheckt, wat meer leek op; hier is je sleutel, de kamer is daar en val me voor de rest niet teveel lastig, leggen we ons op bed. De spiralen zijn voelbaar, maar dat geeft niet. En dat de douche niet alles is, ook niet, als er maar water uitkomt, en dat komt er, warm en wel. Eenmaal schoon en fris besluiten we dat een rustdag wel op zijn plaats is, maar niet in dit hotel, waar de verf van de muren bladert, het welkomsbord de hele nacht piept van de wind en het woestijnstof tussen de ramen doorkruipt.

De rustdag vieren we in onze tent, ons vertrouwde plekje. Eten halen we bij de grooòoote winkel en rusten doen we door niet te fietsen en van alle lekkere dingen te genieten. Morgen gaan we weer op pad, opnieuw voor drie dagen. De wildernis en de droogte in, maar ook met boompjes en Colorado in het vooruitzicht. Opnieuw met gevulde fietstassen, veel water en nieuwe zin, want dat hebben we nog steeds, zeker als we terugblikken op het afgelopen avontuur, waar het soms leek dat we alleen waren.

Ons doel is Clarke, ergens in het Noorden van Colorado. De weg klimt langzaam uit het Rawlins-dal, welke meer en meer zichtbaar wordt naarmate we hoger komen. “Wat een vreemd stadje”, zucht ik nogmaals als ik terugdenk aan borden met gesloten op de deur. Ook de wijk waar we doorheen fietsten aan de andere kant van het spoor was niet veelbelovend. Caravans als woning, verwilderde tuinen, rommel en nog net rijdende, of misschien zelf niet meer rijdende auto’s. Al met al was het een bende.
We zijn dan ook blij dat we weer onderweg zijn. Na twaalf kilometer houdt het asfalt op en zijn we weer waar we gebleven waren. In de stilte en leegte. De weg glooit door het landschap, welke een licht heuvelig effect heeft, al is dat nog maar voor kort, want voor ons ligt een lange klim als ik de stijgende weg moet geloven. Hoe hoger we komen hoe weidser het zicht wordt. Achter ons ligt de wereld die we zojuist bereden hebben stukken dieper, en Yvette die iets langzamer klimt in verband met haar pijnlijke knieën steekt klein af tegen de oneindigheid achter haar.
Telkens als we denken boven te zijn, vlakt de weg even af waarna hij verder stijgt. Uiteindelijk staan we op 2400 meter hoogte. Achter ons ligt de woestijn en voor ons een glooiend landschap, met in de dalen het frisse groen van jong gras. De weg, welke soms rood van kleur is en dan weer grijs, glooit er als een achtbaan doorheen. De schaapachtige wolkjes daarboven trekken schaduwen over de heuvels.
Langzaam worden de heuvels steiler en meerdere malen duiken we diepe, uitgesleten canyons in, waarna ons aan de andere kant een even pittige klim te wachten staat. Op ons gemak maken we meter, alleen de derailleurs draaien overuren. BAM!!! De donkere lucht rechts van ons hangt inmiddels boven ons en voor me flitst een bliksemstraal op de aarde af. Snel duiken we de greppel in, en nog voordat we gehurkt zitten klinkt de donderslag. Een koude bries steekt op, gelukkig in de rug en wanneer het zaakje over is gewaaid en de regenjas weer in de kledingtas zit, draaien we opeens op halve kracht. De wind jaagt over de prairie en iets verderop zien we onze beschutting, namelijk de bomen. Bomen die we in geen tijden meer gezien hebben. Al het groen is aangenaam voor het oog en vol enthousiasme van deze landschapswisseling draaien we uiteindelijk 87 kilometer bij elkaar.

s’ Ochtends kruipt de weg door een tunnel van berkenbomen. Het zonlicht manoeuvreert zich tussen het dichte bos. De witte stammen steken fel af tegen de fris groene, begraste ondergrond.
Daarna bevinden we ons opnieuw tussen de bergen, alleen dan groene bergen, bezaait met bossen. We kijken onze ogen uit en nog steeds kunnen we niet geloven dat het vijftig kilometer terug zo droog was als een kurk.
Hier klateren riviertjes, vliegen vogels in het rond en fladderen vlinders in de wind, opzoek naar de volgende bloem. Een fikse afdaling op asfalt brengt ons bij de grens met Colorado, wat verder geen schrikbarend verschil met zich mee brengt, dan dat we weer op gravel verder mogen.
Grote ranches liggen verspreid in de vallei, en wanneer ik de coolste brievenbus ooit zie, moet ik toch even stoppen voor een foto.
Vijftig kilometer rammelen we voort op de gravelweg, welke nog altijd door de prachtig groene vallei loopt, maar dan staat er opeens een bordje met ‘road mantainance’ naast de kant. Opzicht is daar niets mis mee. In tegendeel zelfs, want het is zelfs fijn om te weten dat grote machines voor je aan het werk zijn om de wegconditie te verbeteren, maar van ‘road mantainance’ hadden ze in dit geval beter ’trough rough gravel on the road maintanance’ kunnen maken, want de weg is werkelijk verschrikkelijk. Grote, losse stenen, in mul grint en zand maken elke vorm van vooruitgang opeens onmogelijk, zeker wanneer de weg stijgt. Ik vloek bij elke meter en na een tijdje ben ik er klaar mee. Dit is toch niet normaal!”, brom ik. Maar wat helpt het, en welke keuze heb ik eigenlijk. Het is vrijdag en alle machines die iets aan de weg kunnen doen staan stil. En daarbij is hier niemand, alleen Yvette, welke net als mij de grootste moeite heeft om vooruit te komen. Tien kilometer verderop lijkt er positief licht op de weg. De ondergrond wordt iets harder, en met vier liter extra gefilterd water maken we de laatste meters voordat we de tent op een weiland droppen. Op de kilometer teller staan een kleine zestig kilometer, maar dat is meer dan genoeg voor vandaag. Drie uur later, rond acht uur, gaan we onze tweede koude nacht tegemoet, want het kwik geeft nog maar vijf graden aan en dat is even wennen na alle warme avonden van de laatste tijd.
Weer een uur later is het nog maar drie graden en ’s nachts, als we eruit moeten voor te plassen, lijkt het te vriezen zo koud. ’s Ochtends blijkt de tent inderdaad stijf en wit van de vorst, net als de etenstassen in de boom, maar in de opvolgende twee uur pellen we onze laag winterkleding af tot een zomerlaag.
Het laatste stukje, zeer bochtig, klimmend en dalend parcours, door een zeer dicht en koel dennen- en berkenbos, met aan de zijwanden stijl oplopende rotsen, brengt ons terug op het asfalt. We zijn in Columbine een dorpje van niets maar wel met een winkeltje.
Ze verkopen huisgemaakte donuts, kleine flesjes water en energierepen en daar is het mee gedaan. Alle ingrediënten om jezelf blijkbaar tot winkel te mogen benoemen. We fietsen verder. De omgeving blijft bosrijk en na een x-aantal kilometer bereiken we Steamboat Lake, met rechts van de weg het gelijknamige meer. Ook daar is de winkel beperkt en met wat extra water op zak fietsen, eigenlijk rollen, we bergaf naar Steamboat Springs, een stadje met zo’n 12.000 inwoners en echte winkels. De route rolt omlaag door een vallei met rechts van ons een klaterende rivier en verschillende boerderijen.

Steamboad Springs blijkt een waar sportdorp. Je kunt er zo’n beetje alle sporten uitoefen die je maar wilt. Mountainbiken, downhill fietsen, skiën, skiespringen, raften en ga zo maar door. Het is dan ook druk in het dorp, niet vanwege enthousiaste skiërs, want daar is het te warm voor, maar van vakantietoerisme welke zijn tijd sportief wil doorbrengen. Ook wij zijn sportief, of misschien ook weer niet, want als we het langwerpige dorp door zijn en we de winkels aan de Zuidzijde hebben gevonden, we onze spullen hebben ingeslagen, blijkt de camping helemaal aan de Noordzijde te liggen. En daar hebben we geen zin meer in, dus verdwijnt de tent ergens illegaal langs de rivierkant net buiten het dorp. Op wat muggen na hebben we er een redelijke avond, en de volgende ochtend trakteren we ons zelf op een ontbijtje bij de Safeway voordat we weer van start gaan.
Verse broodjes, eigen jam en thee. Het is vooral die thee die erg lekker is, want opweg naar de Safeway voelde ik mijn vingers bijna niet meer van de kou. Het is opnieuw een ochtend met vorst, en hier in het dal duurt het wel even voor de zon zich laat zien. Wanneer dan eindelijk de eerste warmte de aarde bereikt vertrekken we. Boven in de bergen ligt een meer en de weg ernaar toe glooit langzaam door de grasvelden, voordat hij serieus begint met stijgen. “Iets verderop stopt het asfalt, waarschuwt een dame op een racefiets ons. En de conditie daarvan is slecht!”, voegt ze toe terwijl ze naar onze fietsen kijkt.
“Voor een vrouw op een racefiets zal dat wel”, zeg ik tegen Yvette, zonder sarcastisch tegenover de vrouw te staan. Even later volgt een mannelijke wielrenner. “Iets verderop stopt het asfalt,” waarschuwt hij.
“Hoe is de wegconditie?’ vraag ik hijgend omdat de man er een behoorlijke snelheid in houdt terwijl we kletsen.
“Goed, en de route in de bergen is fantastisch.” En zo peddelen we met twee meningsverschillen, van locale bewoners nog wel, op naar het slechte en goede gravelpad tegelijk.
Tegen de tijd dat we daar zijn, en de zon inmiddels warmte genoeg afgeeft om stevig te zweten, aanschouwen we het smalle gravelpad in het koele bos. De conditie ervan is goed en dat blijft het zelfs totdat we het meer bereiken. Rechts van ons ligt een 3000’er met hier en daar een boom en een struik. Ervoor ligt de bak water welke Stagecoach reservoir wordt genoemd. Het dansende water door de wind schittert in het zonlicht. Ook hier is veel activiteit, en dat begrijp ik want de omgeving is, zoals de mannelijke wielrenner natuurlijk al verkondigde, fantastisch.

Maar de weg kruipt verder omhoog naar het meer, en als we een tijdje langs het water gefietst hebben, begint hij opnieuw serieus te stijgen. De witte stammen van het berkenbos steekt af tegen de roodkleurende weg. Ons doel voor vandaag is de Lynx Pass, ergens op 2750 meter hoogte in de middle off nowhere. Daar slapen we, waarna we de volgende ochtend de afdaling inzetten, al is die van korte duur, want na een aantal vrolijk dalende kilometers ligt er opeens een hevig rollend terrein voor ons.
De dalingen zijn opnieuw geweldig, maar de klimmetjes alles behalve fietsbaar. “Gaat het?”, vraag ik aan Yvette als we weer eens moeten duwen. Ze probeert te antwoorden, maar overwegend hoor ik niets anders dan gehijg.
Verderop moeten we dealen met grove stenen in de weg, en dalen we telkens diep af naar kleine beekjes, waar we vervolgens weer uit mogen klauteren. Gaande de ochtend, waar we niets anders doen dan stijl afzakken en stijl klimmen, verandert het glooiende landschap in een ruwere omgeving. Zand veranderd in grof gesteente, dennenbomen worden een soort van coniferen, heuvels veranderen in heuse bergen en beekjes worden rivieren.
Maar ook dalingen worden lange afdalingen. Beneden ons, wel vijf á zes honderd meter dieper kronkelt de Colorado river. De afdaling ernaartoe is spectaculair en haalt bijna een gedeelde eerste plek met de geweldige afdaling in Glacier National Park. Stijlen rotswanden, in de kleuren rood, grijs, geel en diverse soorten groen, schieten aan ons voorbij. Het wegdek is bordouxrood en dat steekt waanzinnig af tegen het groen van de coniferen. Bocht na bocht zakken we dieper af in het gigantische dal. Het dal waar de Colorado Rivier miljoenen jaren aan gewerkt heeft.

Eenmaal beneden, en na een pauze van wel anderhalf uur, staan we voor de giga klim aan de andere zijde. Ook klimmetjes worden klimmen, pijns ik wanneer het zweet via mijn wenkbrauwen, over mijn wangen een weg naar beneden zoekt. Twee uur doen we erover om halverwege de hoogte te komen waar we vandaan kwamen, maar dat is gelukkig hoog genoeg, want hoger gaat de pass aan deze kant van de rivier niet.
Al stofhappend vanwege al het verkeer zakken we aan de andere zijde van de pass weer af, maar dit keer naar Kremmling, een soort 2.0 van Rawlings. Het dorp kent meer caravanbewoners dan huisbewoners, en meer tuinen met rommel die nooit gebruikt worden, dan grassprietjes. Verweerde reclameborden verklappen een ooit zo’n levendige omgeving, net als enkele brandende letters van een neon reclame.
De camping daarentegen blijkt helemaal niet zo onaardig, zeker de douche niet, en dat is alles wat we nodig hebben na deze lange en stoffige dag.
De opvolgende dag laten we de Divide los, temeer omdat de inspanning teveel lijkt te zijn voor Yvettes knieën, en dat willen we niet riskeren. We vertrekken Zuidwaarts op highway 9 richting Silverthorne en Frisco. Parallel aan de weg loopt aan beide zijde een hoog hekwerk, welke een aanvaring tussen wild en automobilisten tegen moet houden, maar de hoge constructie doet me meer denken aan een soort gevangenispad. Tussen de ’tralies’ door aanschouwen we aan de rechterkant een groot meer. Green Mountain Lake genoemd vanwege de groene bergen aan de achterzijde.
Wanneer we eigenlijk niet zoveel zin meer hebben, niet omdat de omgeving niet mooi is, maar meer vanwege een soort verzadiging, passeren ons twee dames op de racefiets. Ellen, volgens mij de oudste van de twee, weet een goede camping, en met pijn en moeite weten ze ons te vertellen waar we naar toe moeten. Na deze korte conversatie sprinten ze er vandoor op hun superlichte fietsjes, en dat maakt mij enigszins jaloers. Niet veel later staan ze langs de kant van de weg, en heeft Ellen een beter idee. Jullie kunnen ook bij Diane overnachten, de vrouw waar ze mee samenfietst. “Oh, een warmshower adres?”, antwoorden we in koor.
“Nee je kunt in de rivier duiken als je een douche wilt”, antwoort Diane, waarop we haar een beetje vreemd aankijken. Het verkeer blijkt de boosdoener van deze miscommunicatie te zijn, want drie uur later staan we voor een appartement op de Morning Star, welke niet in de minste buurt ligt. De woonkamer is opgetrokken uit witte muren, een houten interieur en grote ramen waar veel licht door naar binnen valt met uitzicht op het meer. Op de televisie zien we voor het eerst iets van de Olympische spelen, en terwijl de snelste man van de wereld opnieuw de snelste wordt, wijst ze ons de slaapkamer. Deze overtreft, zelfs zonder er eerst in geslapen te hebben, alle voorgaande, en met een douche op het einde van de kamer is deze heel zeker de beste in de afgelopen vier maanden.

Diane is een klein jaar geleden opnieuw getrouwd. Haar vorige man blijkt vroeg te zijn gestoven, maar daar is ze heel zakelijk over. “You know that you die early when you smoke and drink.” In de tijd dat we elkaar wat beter leren kennen, Yvette al vast een douche neemt, kookt ze. Haar man is niet thuis, of misschien weer wel, maar dan in hun andere huis ergens in Denver. Diane is een actief beestje, en draait haar hand dan ook niet om om op haar 69 nog een pass van meer dan drie-en-een-half-duizend meter te beklimmen met haar fiets. Ze wandelt graag, maar eigenlijk is wandelen te zacht uitgedrukt, want ze bedoelt bergwandelen wat hier hiken wordt genoemd. Daarnaast skiet ze in de winter en terwijl we kletsen begint het huis na anderhalf uur koken te ruiken alsof we ergens in een sterrenrestaurant zitten te wachten op ons eten. Het bord wat voor ons op tafel verschijnt is versiert met een stuk wilde zalm en gegrilde groenten op een bedje van wokkelnoedels. En dat alles met een groot glas, zachte en soepele rode wijn uit Californië voor ons, welke de smaakpupillen nog eens extra vertroetelt. Alsof dat nog niet genoeg is serveert ze een toetje van vanilleijs met warme perzik in een dressing van kaneel en suiker.
“Jullie zijn mijn eerste ‘echte vreemde’ gasten, antwoord ze waarbij ze ons nogmaals weet te verbazen. En eerlijk, eigenlijk zei Ellen, och, probeer het toch eens een keer. Volgens mij zijn ze best aardig.” Terwijl de zon langzaam zakt en de weergoden alweer wat onweer laten horen, zorgt de haart voor een aangename warmte in huis. Het licht in de huiskamer verjaagt de duisternis van buiten en terwijl ik onderuit gezakt op de leren bank hang, besef ik dat dit wel een heel bijzonder einde van onze Great Divide trip is. Vanaf nu gaan we richting het Westen en beginnen we langzaam aan de echte terugweg. Maar eerst op naar Utah, met al haar rode kleuren, de Grand Canyon en volgens vele nog veel meer moois. Maar voor we hieraan beginnen gaan we een dag of twee relaxen. Voor ons liggen een aantal passen van meer dan 3500 meter, en dat is met het voorspelde onweer alles behalve relaxt. Inmiddels tikt er ook wat zachte regen tegen het raam en ben ik blij dat we even niet in onze tent zitten. Het is de laatste nachten beneden het vriespunt geweest, maar vanavond mogen we weer even in een echt bed slapen, lekker tegen elkaar aan in een echt groot bed!
Voor we gaan slapen kijken we elkaar nog even aan. Wat loopt er toch veel goeds op deze wereld rond. Je moet het alleen tegenkomen. Diane heeft niet alleen de naam van een prinses, ze leeft ook als een prinses, maar ze is bereid het te delen, en dat is het mooiste wat er is.