Goedemorgen. Het is maandag 7:00 uur als de wekker voor de eerste keer gaat. De regen tikt nog altijd op het tentdoek, zoals de hele nacht. Met slaperige ogen zoek ik de snooze-functie, voor een extra tien minuutjes, want erg bevorderlijk klinken die druppels niet. Normaal staan we eerder op, maar het postkantoor is pas vanaf 9:00 uur geopend, en daar liggen onze kaarten van de Divide route, wachtend voor gebruik. Nóg een gegronde rede om iets langer te blijven liggen..
Met de eerste drie kaartdelen op zak fietsen we door de ‘hoofdstraat’ van Lincoln, wat ook direct zo’n beetje de enige straat is. We zijn op zoek naar de ‘Stemple Pass Street’, waar we de route herpakken. Niet dat we een stempel nodig hebben om daar over te mogen, maar een pas zit er wel in, welgeteld tot 2100 meter hoogte. De regen van afgelopen nacht is inmiddels gestopt, maar de resten zijn duidelijk zichtbaar op de gravelweg, die nu beter modderweg genoemd kan worden. Rustig aan maken we meters en geleidelijk klimmen we weg van het dorp. Het geknetter van motoren ruilen we in voor geknisper van steentjes en gravel onder onze banden. De Great Divide is bijna volledig onverhard (90%), gaat door diverse nationale parken, doet weinig faciliteiten aan en doorkruist Amerika van noord naar zuid, of andersom voor de liefhebber. Onze tassen zijn weer gevuld met twee dagen eten, en onze bidons met één dag water, de rest filteren we met onze Sawyer waterfilter. Nu we op de Divide fietsen moeten we ons eten ook beter verpakken, anders rammelt alles kapot en krijgen we misschien te maken met een ‘soepje’ in de voortassen en dat terwijl we niet van plan zijn soep te maken. Tot nu toe hebben we slechts één gebroken eitje gehad. Helaas werd dat geen eiersalade, maar we verpakken dus wel divide-proof.
De weg kabbelt langzaam hoger. De blubberige ondergrond is niet echt bevorderlijk voor onze snelheid, maar we komen nog vooruit. Boven ons trekken grijze wolken richting het oosten, terwijl wij veelal zuidelijk gaan.
En dan is er opeens een splitsing in niemandsland. Rechtdoor is een geleidelijke maar langere klim, aldus ons vlamnieuwe routeboekje. Rechtsaf kent ‘extremely steep’ stukken, met ‘extremely rough road’ en ‘stream crossing without bridge’, maar wel twee maal zo kort. “Dat doet me denken aan de 4×4-only nabij Lillouet”, denk ik hardop. We kijken elkaar aan. “We kunnen het proberen toch..?” Binnen honderd meter versmalt de weg en verschijnt er een ruwere ondergrond die mij meer doet denken aan een droge rivierbedding dan aan een weg, maar het ‘extremely steep’ blijft uit, dus we zetten door. Modder en kasseien wisselen elkaar af. Onze banden trekken geschiedenis in de onaangetaste, modderige, maar nog altijd redelijk vlakke ondergrond. Maar na drie kilometer staan we opeens wel voor de ‘extremely steep’ klim. Los grind en kasseien maken van fietsen vrijwel direct een einde. Er rest ons niets anders dan duwen, uithijgen, en opnieuw duwen.

Op 2100 meter hoogte sluit de weg weer aan op de ‘originele’ weg, maar dat betekent niet dat hij afvlakt. In tegenstelling zelfs. Toch is dit stijgingspercentage fietsbaar, dus we trappen weer voort, al gaat het nog altijd langzaam. Links en rechts bestaat de wereld uit dennenbossen met kleurrijke bloemen ertussen. Op plaatselijk kale stukken groeit een ruwe grassoort, verder is er niets en niemand. Ik voel me vrij, één met de natuur en sterk. Na de lang beloofde pas opent zich een wijdere wereld, waar gras de overhand heeft. We genieten, al gaat het dalen bijna net zo snel als het klimmen..
Beneden voelt het stukken aangenamer dan op 2100 meter hoogte. De regenjas en fleecevest mogen uit en de regenbroek weg. Met een voorzichtig zonnetje beginnen we aan onze tweede klim. Eerst weer op een redelijk brede en vlakke gravelweg, later op een ruwe, met stenen bezaaide smalle strook, en nog later op een grindpad waar naast stenen en gaten ook nog plassen water voorkomen zo groot als een gemiddelde vijver.
“Dit is dus de Great Divide”, stellen we halverwege de tweede klim vast als we voor de zoveelste keer even uithijgen. Ruw maar ontzettend mooi. Tegelijkertijd geven de benen te kennen dat het ook wel mooi is geweest, en de tent vindt een plekje op een grasveld in de middle of nowhere.

“Paul? Ik moet plassen”, klinkt het rond drie uur in de nacht. Wanneer de binnentent geopend wordt vloeit er een ijzig koude lucht ons huisje binnen. De hemel is kraakhelder. Duizenden sterren maken van de gitzwarte omgeving een verlicht paradijs, al is het te koud om er langer dan nodig van te genieten. ’s ochtend, wanneer we opnieuw de tent uitkomen, is het geen graad warmer dan vannacht. De teller geeft 0 graden aan. Maar de hemel is gelukkig ook nog net zo helder. Met bevroren handen rol ik de zijknatte tent op en prop hem terug in zijn hoes. Als de klus geklaard is en ik mijn vingers bijna niet meer voel, heeft Yvette de thee net klaar. Een warm cadeautje in de ochtend.
Na onze gebruikelijke rek- en strekoefeningen gaan we van start, maar een snelle start wordt het niet, want we zijn gisteren halverwege de tweede klim gestrand, en dat betekent een pittige opwarmer voor deze ochtend. Gestaag maken we meters. De weg lijkt nog altijd meer op een droge rivierbedding dan op een weg, stukken rots zijn uitgehakt tot ‘weg’. Om ons heen is er bos, met daartussen af en toe een vrij zicht op de diepe vallei rechts van ons. Beneden bereiken de eerste zonnestralen de aarde en langzaam kabbelt de temperatuur op. Opnieuw bereiken we de 2100 meter, van binnen opgewarmd maar van buiten nog altijd koud.
Dalen gebeurt in dezelfde snelheid als stijgen. Soms in het zadel, soms uit het zadel. “Ola, ola”, klinkt het voor elke bocht. “Zit er een grizzly?” Het voelt belachelijk steeds iets te moeten roepen, maar het voelt toch nog altijd beter belachelijk te zijn dan ruzie te krijgen met deze meester van het bos. Veilig komen we beneden, daar waar de weg opnieuw zijn pad zoekt over de volgende bergrug.
Na de tweede klim volgt dan eindelijk de lange afdaling naar Helena. Inmiddels is het middag en als we terug rekenen zijn we in vijf uur tijd gemiddeld zo’n vier kilometer per uur opgeschoten. Geen wereldprestatie dus, maar wel meer dan de moeite.

Helena biedt ons nieuwe boodschappen, een rustmomentje en nieuw geld. Pinnen kan hier overigens gewoon bij de drive-in, want als Amerikaan hoef je je niet meer moe te maken dan nodig is.
Vanaf Helena is het twee dagen fietsen naar Butte, uitgesproken als Bjoet. Het eerste deel fietsen we via de alternatieve route. Daarmee skippen we één van de zwaarste trajecten in de Divide en fietsen we voor de verandering weer eens over de highway. Het genot van asfalt onder de banden is groot en de snelheid zit er dan ook aardig in deze ochtend. De weg zigzagt door een brede vallei. Maar ook in het alternatieve deel zit een klim, maar na deze stijgende kilometers zijn er ook dalende kilometers.
We bereiken Boulder. Een stadje tussen de rollende heuvels begroeid met grassen. Maar wat is nu de belangrijkste verwelkoming in je dorp? Een oerlelijk, groot en hoog bord met de tekst casino erop natuurlijk. Er onder rolleren cijfers die waanzinnige prijzen voorschotelen, als je geluk hebt. Maar ik ben er van overtuigd dat er meer mensen zijn die na het casinobezoek denken ‘was ik maar doorgereden..’ Daarbij moet je toch wel enigszins verslaaft zijn als je halverwege de autorit even moet stoppen omdat je anders het tweede deel niet zonder trillende handen af kunt leggen.” Maar Boulder heeft meer dan alleen maar spelletjes met cijfers. Een aardig parkje voor de middagpauze, een winkel voor wat lekkers en een stoffige zandweg die ons verder richting het zuiden leidt. Na het dorp nemen de ronde bergvormen geleidelijk af en doen rotspartijen meer hun intrede. Met deze ruwere omgeving als decor vloeien we vooruit, met de Divide opnieuw als leidraad. Asfalt wordt weer gravel maar ondanks dat, is de weg goed fietsbaar. Oude restanten van goudmijnen verklappen een rijke historie in deze omgeving. $5.000.000, schetst een bord, en daarmee behoort deze mijn, nabij Basin, tot één van de beste uit de regio. Een goudmijntje dus! Al is er nu niet veel meer van over..

De tweede dag krijg ik de rits van de tent wat moeilijker open. Wanneer ik doortrek, en de rits moeizaam naar beneden zakt, kraakt het tentdoek. Ik kan de kraak niet plaatsen, maar al snel ontdek ik dat het tentdoek stijf bevroren is. Buiten voelt het opnieuw ijzig koud. Dat we op 1800 meter hoogte slapen zal hier ongetwijfeld iets mee te maken hebben, maar toch komt het als een ijzige verrassing.
De route naar Butte wordt opnieuw belemmerd door een pass. Niet dat dat heel onverwacht is op de Divide, maar soms snak je gewoon even naar een makkelijkere weg. Langzaam klauteren we die ochtend opnieuw naar de 2200 meter. Een weidse vallei, bestaande uit heuvels met graslanden en een taai soort struikjes, versmalt binnen enkele kilometers tot een donkere en nog kille kloof. De zon is nog niet zover dat hij al over de hoge bergen rijkt en de aarde kan verwarmen. Nog dik ingepakt rollen we over de gravel, zoekend naar het beste spoor in de oneffen weg. “Hé, zag je dat?”, roep ik. Yvette schudt haar hoofd. “Owja! klinkt het iets later. Is dat geen moose?!” Het blijkt inderdaad een moose, en hij is zo groot als een paard. Wat een prachtdier!

Butte is een stadje waar zich meer onder de grond heeft afgespeeld dan erboven. Butte staat bekent als hèt mijnstadje van Montana en misschien ook wel van de rest van de wereld. Alle mijn-activiteiten in de weide omtrek kwamen hier samen. Voor transport, voor onderdak. Dit deel van de Divide kent daarom een rijke historie, en hier en daar zien we nog resten van oude ovens en schachten. Schachten die stuk voor stuk veel geld op hebben geleverd, maar waarschijnlijk ook veel slachtoffers hebben gekost.
Als we na een aantal uur klimmen opnieuw het hoogste punt bereiken kijken we opeens uit over een gigantische vallei. We stoppen even. Butte ligt daar zo’n beetje midden in, al zien we dat vanuit deze hoek nog niet.
Wat ik eigenlijk nog veel fascinerender vind, is dat na deze heuvel een soort klimaatsverandering plaatsvindt. Van een redelijk nat en groen deel naar een dor en droog gedeelte. We dalen af. Het gras ritselt van de droogte en stof treedt onze neus binnen. Op plekken waar riviertjes hebben gestroomd zijn groene stroken zichtbaar, verder is alles in de weide omgeving geel en dor. We dalen verder af. Butte ligt nog één heuvel van ons vandaan, maar deze is vergeleken met de andere klimmen een peulenschilletje.
Het stadje zelf bereiken we via de noordzijde, wat ook het historisch deel wordt genoemd. Straatnamen als Aluminium, Iron, Gold en Silver schetsen het rijke verleden. Oude houten huizen, in alle kleuren van de regenboog, sieren de brede en slecht onderhouden straten. Grote balkons en houten trappen maken van het straatbeeld een echt westerenstadje. Gebladerde verf en oude pick-up’s doen de rest.
We dalen verder af naar het modernere deel, waar we het typisch Amerikaanse straatbeeld weer oppakken. Hamburgertentjes, schreeuwende reclameborden en grote shoppingmalls. Midden tussen deze welvaart ligt de enige camping van de stad. En wat doe je als je de enige bent.. Sky hoge prijzen vragen natuurlijk. Ons tentje mag voor net geen $40,- dollar tussen de grote RV’s staan, welke, ja het is echt waar, bijna dezelfde prijs betalen. Als we ons kamp opslaan strijken er twee dames op de fiets neer. “Als jullie willen kunnen we een plek delen?”, vraag ik gelijk. Ze knikken hoopvol ja, en uit hun woorden begrijp ik dat ze ook al langs de geldbeluste eigenaar zijn gekomen.

In Butte staan we een dag langer. Niet omdat de camping zo goed is, maar er is veel te zien op historisch mijngebied en dat trekt ons wel. Daarbij is een dagje rust na alle gravel en klimmetjes wel lekker. Die dag gaan we ondergronds en bezichtigen we een van de weinige mijnschachten die nog open zijn. Vroeger hebben ze vanwege stakingen de waterpompen stilgezet en daardoor zijn alle mijnen onder water gelopen. Als ze nu leeg gepompt zouden worden, dan zullen de houten steunpilaren snel wegrotten en als gevolg daarvan zal de hele boel instorten, inclusief Butte. Een goede reden om het water er in te laten staan dus.
Naast de mijn hebben ze ook het dorpje nagebouwd zoals het er vroeger uit moet hebben gezien. Van zadelmaker tot sauerkraut (zuurkool)fabriek, van tandarts tot café. We spenderen er een aantal uur en komen tot de conclusie dat het een hard en ruig bestaan moet zijn geweest.
Naast het museumbezoek eten we ook weer even goed bij. Volgens de kaart is Butte het laatste stadje voor de komende weken. Hierna zullen we het moeten doen met kleine dorpjes, weinig of geen verse etenswaren en beperkte watervoorzieningen. Een goede reden om nog één keer goed in te slaan.

 

 

Met drie Gal-bommen ( zo noemen wij de 4 literse waterflessen inmiddels) en openstaande tassen van het eten, vertrekken we de 16e juli uit Butte. We beginnen op asfalt maar na vijftien kilometer mogen we rechtsaf de gravel op en de wildernis in. Het ongeasfalteerde pad waant zich een weg door het bos omhoog. Soms stijl, soms redelijk te doen. Groepen afgesleten en ronde rotspartijen steken uit boven de bomen. De omgeving is een plaatje. Bij de tweede pauze van de dag worden we even beloond voor al onze inspanning.
Butte ligt inmiddels al ver beneden ons, en die beige berg op de achtergrond, dat is de berg waar alle grondstoffen uitkwamen. Het is de rijkste berg op aarde, aldus onze gids van gisteren. Toch hebben wij dat net even anders ervaren toen we erop kampeerde..
Na een banaan en een chocolade muffin, onze gebruikelijke hap tijdens één van de eerste pauzes, klimmen we verder. Yvette fietst voor me. Steentjes schieten onder haar banden vandaan terwijl ze zich een weg naar boven baant. De weg is ruwer, en de brandende zon maakt van het klimwerk een waar zweetwerk. Eenmaal boven opent zich, zoals al vaker is gebeurt, een totaal nieuwe wereld. Links weerhoudt een hoge bergflank het verdere uitzicht, maar rechts daarvan kijken we uit over een weids golvend dal. Lichte, doffe groene struikjes groeien op de golvende hellingen. Bloemen zorgen voor kleur en geur. Welkom op 2200 meter.

Het valt me op dat we al enkele dagen bomen aan de noordzijde van de bergen zien, en gras en struikjes aan de zuidelijke zijde. Daarnaast zien we dat de grassen en struikjes aan de zuidelijke kant steeds taaier worden, wat langzaam het warmere klimaat in het zuiden vertegenwoordigd. Hier lijkt dus langzaam de landschapswisseling plaats te vinden, wat ik altijd erg boeiend vind om te zien.
De afdaling is niet wat je van een afdaling zou verwachten. We gaan stukjes omlaag, maar ook weer op. Pas na een tijdje golvend terrein mogen we echt omlaag, al is de pret voor korte duur, want na deze afdaling wacht er weer een serieuze klim op ons. Op naar de 2400 meter.

Al deze passen, die we stuk voor stuk over gaan vertegenwoordigen de Divide. Deze scheiding bepaald naar welke zee het water stroomt. Alle rivieren ten westen van de Divide stromen naar de Pacific oceaan. Alle rivier ten oosten stromen naar de Atlantische oceaan. Wij volgen die scheidslijn zuidwaarts, en fietsen dus soms aan de westkant en dan weer aan de oostkant, maar dat kan niet zonder klimmen en dalen. Dus starten we de volgende ochtend gewoon met klimmen. Bossen beperken ons uitzicht, maar wanneer we hoger komen bereiken we een soort hoogvlakte. De bekende groene struikjes vervangen de bomen en soms hebben we even zicht over de bergrug, waarvan we gisteren dèze bergrug zagen.
We steken nog een veerooster over. ‘Riding / puching uphill’, staat er in het boekje als we het tweede rooster over zijn. Daarna ‘extremely downhill’. Voor ons kruipt de weg via het weiland omhoog. Het ziet er inderdaad niet echt fietsbaar uit, maar wie zijn wij om dat toch niet even te proberen. Terwijl de koeien plek voor ons maken zwoegen we omhoog. Fietsen lukt, maar de snelheid weegt niet op tegen de ‘extreme’ inspanning. Het gravelpad is slechts een spoor in het gras en lijkt loodrecht tegen de berg geplakt. Het zweet gutst uit mijn lijf. Mondjesmaat maak ik hoogtemeters, maar de vele stenen, die ik moet en probeer te ontwijken, maken het fietsen uiteindelijk alsnog onmogelijk. We gaan te voet verder, wat misschien nog wel zwaarder aanvoelt dan fietsen, maar welke keuze hebben we.
Eenmaal boven wacht ons opnieuw een fantastische beloning. Gelukkig ook maar. Wat een uitzicht.
We dalen langzaam af. Voor ons zien we een soort rand, maar het pad omlaag is uit het zicht. “Wat zullen ze met extremely downhill bedoelen?” vraag ik Yvette. Ze vertaalt de woorden uit het route boekje nogmaals. “Loop naast je fiets, en als het pad te stijl en ruw is, gebruik dan de graslanden en zigzag omlaag.” Nog altijd zoek ik naar dat ene stukje ‘extremely downhill’, terwijl de fantastische wereld naast me wegkruipt.
De weg is grof, maar afdalen lukt nog altijd. Voor ons ligt de volgende heuvel, en beneden in het dal, ook ergens voor ons, ligt de laatste winkel voor de komende 225 kilometer. In gedachte maak ik een boodschappenlijstje voor de komende kilometers, wat vier dagen fietsen betekent als de weg zo ruw blijft. Één keer pasta, één keer chili en twee keer aardappelen met blikgroenten. Verder nootjes, bananenchips en.. Opeens sta ik voor een soort afgrond. De wereld lijkt loodrecht naar beneden te lopen. “Yvette, roep ik. Ik denk dat we er zijn”, doelend op de extremely downhill’. Langzaam komt ze aan gestuiterd. Haar tassen rammelen. Met deze oneffenheden zullen we geen beer verrassen. Voorzichtig kantel ik over het randje. Met twee slippende wielen zak ik omlaag. Stenen schuiven voor me uit, de diepte in. Als ik de remmen even op adem laat komen loopt de snelheid acuut op tot het ongewenste. Ik stop. Mijn vingers doen pijn van het knijpen. Yvette volgt. Stuiterend. We dalen verder af. De remmen piepen. Nog altijd is er geen einde in zicht. We stappen af. Als ik omkijk lijkt de weg wel 45 graden tegen de berg te liggen. Diep beneden ligt het dal. Het pad er naar toe is kaarsrecht, ontzettend stijl en ruw. We schuiven/glijden langzaam omlaag. Na anderhalve kilometer vechten tegen de zwaartekracht kunnen we weer ‘normaal’ afdalen. Normaal in de zin van zittend of staand op de fiets. Achter ons ligt inderdaad een ‘extremely steep’ stukje, en ik zou niet weten hoe je hier vanuit deze kant tegenop moet komen..
Wanneer de weg weer enigszins een normale hoek heeft aangenomen, en we 15 kilometer zijn opgeschoten in vier uur tijd, bereiken we Wise River. Een dorpje met 230 inwoners en één klein winkeltje. Het laatste winkeltje wel te verstaan en we stappen naar binnen.
Buiten vullen we onze tassen. De aardappelen met blikvoer die ik in gedachte had hebben we, door gebrek aan aardappelen, vervangen voor twee maal bonensoep.
Na Wise River oogt de omgeving droger. Dor en taai struikgewas vult de velden. Een lichte tegenwind zorgt voor wat afkoeling, al zien we in de verte al weer bos op ons afkomen. De vallei waar we door fietsen is inderdaad beboster, en als we laat in de middag alsnog de 65 kilometer aantikken vinden we het wel mooi geweest voor vandaag. Een bui trekt over terwijl de tent een plekje krijgt in een verlaten weiland ergens op 2200 meter hoogte. Die avond moeten we nog water filteren en een bearhang maken, al hebben we hier meer last van muggen dan van beren.

De volgende ochtend dalen we af naar Polaris. Op asfalt wel te verstaan, dus dat is genieten. In een uur tijd maken we meer kilometers dan we gisteren in één ochtend gemaakt hebben. Beneden, ook op een soort hoogvlakte opent zich een nog drogere omgeving. Van bossen, laat staan een boom, is geen sprake meer. Hier heerst droogte, schijnt de zon en staan riviertjes droog van armoede. Polaris zelf heeft niets te bieden, zelfs geen café, maar dat wisten we. We fietsen door de droge vallei. Links en rechts sieren kale bergen het uitzicht. Soms ruw, soms ronder van vorm.
De weg sluit aan op de 93, een hoofdweg die van oost naar west loopt. Deze volgen we een stukje. We dalen en klimmen in een soort van niemandsland. Boven ons trekken de laatste wolkjes aan ons voorbij. Iets zuidelijker is de hemel blauw, helemaal blauw. Wat lijkt de wereld opeens groot.
Maar we moeten rechtsaf. De Lewis & Clark historic trail road op. Ook hier heeft vroeger de goudkoorts geheerst, en een aantal mijl ten oosten van ons zou een ‘gosttown’ moeten liggen, al laat het ruwe terrein het niet toe daar even naartoe te fietsen. Deze gravelweg was vroeger de verbindingsader tussen Bannack, de gosttown, en Butte. We volgen deze historische gravelweg verder naar het zuiden, met Lima als doel, een dorpje zo’n 120 mijl (190 km) verderop. Lima biedt ons de eerst volgende mogelijkheid op faciliteiten, daartussen is niets. Maar dan ook helemaal niets, op historische gravel na.
Met de zon hoog aan de hemel maken we meters. Ons voorlopige doel, naast om ons heen kijken, genieten en meters maken, is water vinden. Het liefst een stroompje wat een beetje stroomt, dat maakt de waterkwaliteit al half zo goed. Terwijl we beekje na beekje passeren zoeken we alleen nog naar een beekje mèt water. Maar als we om ons heen kijken, de brandende zon en de droge wind voelen, begrijpen we dat water hier een schaars goed is. Toch is er nog geen rede voor paniek. Zo’n twintig kilometer verderop sluit de weg even aan op een hoofdweg, welke parallel aan een grotere rivier stroomt en een klein, maar dan ook echt een heel klein dorpje bevat. We hobbelen voort. Het stenige terrein haalt de snelheid goed omlaag, al is het het meer dan waard. Golvende bergen, met taai struikgewas, maken de omgeving tot een waanzinnig stukje natuur. De rust is voelbaar. Er is zelfs geen vogel die geluid maakt.

Eenmaal bij Grant, het kleine dorpje bij de hoofdweg, zien we een beek met stromend water. Voortvarend gaan we aan de slag met filteren. 14 liter willen we meesjouwen voor de komende, 70, droge en hete mijlen. Een hele klus dus. Nadat ‘bom’ één gevuld is ontdekken we een klein lek in onze waterzak waar het vuile water in gaat, alvorens het door de filter wordt geperst. De filtersnelheid halveert hiermee, en terwijl dat halveert, verdubbelt de scheur zich. Na een tijdje ben ik er klaar mee. “Dit kost ons meer dan twee uur!” roep ik teleurgesteld. “Gelukkig gebeurt het nu, nu er nog huizen in de buurt zijn, en niet als we er echt afhankelijk van zijn”, stelt Yvette me gerust. Gelijk heeft ze, maar toch baal ik dat onze, zelfvoorzienende uitrusting ons al zo snel in de steek laat.
Ongeveer een kilometer verderop vinden we een waterkraan bij een schooltje en binnen twee minuten zijn we 14 liter rijker. Tevreden gaan we weer van start, en inmiddels is het zo heet dat elke meter bevochtigd mag worden. We zijn aangekomen in de woestijn, welkom.

 

 

Om 4:50 gaat de wekker voor de eerste keer. Tien minuten later staan we op. Het voelt nog koud in de tent, maar we beseffen ook dat dit de enige koelte van de dag zal zijn. Buiten is het nog donker en langzaam zakt de maan achter de bergen, terwijl de zon aan de andere kant overeind krabbelt. Met de handschoenen aan gaan we van start. Het kwik ligt nog iets onder nul en de lichte wind van voren laat het des te kouder voelen. Maar terwijl de eerste kilometers op de teller verschijnen, stijgt ook de temperatuur. De bergrug rechts van ons kleurt langzaam geel door de opkomende zon. Gestaag fietsen we door niemandsland, met links nog een strook groen waar een smal beekje zijn weg in tegengestelde richting zoekt.
“Wat een stilte”, fluister ik bijna van stilte. Yvette fietst naast me en knikt. “Zullen we even pauzeren?”, antwoord ze. Onze thermometer geeft inmiddels al 24 graden aan, en dat terwijl we pas twee uurtjes verder zijn.
We nuttigen de laatste boterhammen voordat we overgaan op wraps. Nu we niet fietsen, en we even geen geknisper van onze banden op de gravel horen, beseffen we pas echt hoe stil het hier is. Soms horen we een coyote janken, maar verder is het stil, op het gezoem van vliegjes na. En die lijken ons bezwete lichaam verdomt goed te vinden.
Weer op de weg blijken we toch niet helemaal alleen te zijn. In de verte nadert een stofwolk ons, maar het is de vraag waar deze vandaan komt. Het antwoord komt snel dichterbij.

Rond het middaguur bereiken we een soort van hoogvlakte. De wind is inmiddels aangetrokken, in tegengestelde richting wel te verstaan, maar dat maakt de brandende zon iets aangenamer. Terwijl we om ons heen alleen maar hoge en kale bergen zien fietsen we als kleine objecten door deze grootse wereld. Soms voelt het bijna beangstigend, maar we weten dat we alles bij ons hebben om te overleven, en dat voelt fijn.
Maar midden op de dag, als we verlegen zitten om een goede, koele plek voor de lunch beseffen we toch dat hierboven echt niets is. Geen schaduw, geen koelte, geen café en uberhaubt geen leven. Hier is allen maar ruwheid, bergen, zon en wind. We trappen door, terwijl de wind en de zon ons lichaam sneller uitdroogt dan we bij gedronken krijgen. Maar voor ons zien we de pas. Tenminste dat denk ik, want de bergen beginnen zich als een kom om ons heen te sluiten. De weg begint inderdaad meer te stijgen en het laatste stuk moet er weer gelopen worden omdat de hellingshoek te stijl is, althans voor ons, of dat voor anderen ook geldt weet ik niet, want er is niemand anders. Boven blikken we terug op wat we gefietst hebben. We zijn trots en voelen ons sterk!
Aan de andere kant van de pas opent zich ongeveer dezelfde wereld, al lijkt er in de verte een groene strook, met misschien een boom, zichtbaar. Al dalend gaan we op ons doel af. Een bordje leert ons dat deze weg is geopend in 1862 en diende als doorgaande weg naar Bannack, het goudmijn stadje wat nu een ghosttown is. En nu, 154 jaar later fietsen wij erover, op zoek naar dat ene plekje schaduw, wat de mensen toendertijd wellicht ook gezocht hebben.
Onder een rijtje struikgewas delen we de lunch met honderden vliegen. Als we onze plek verlaten voelen we de zon opnieuw branden. De ruwe omgeving getuigd ook van het extreme klimaat. Zowel ‘zomers als s’ winters. Alles wat er groeit is taai of bevat stekels, maar ook aan deze hoogvlakte komt langzaam een eind. Opnieuw vormen de bergen rondom ons zich tot een soort kom. Waar zouden wij er doorheen gaan, want volgens het boekje gaan we afdalen. Met de wind opzij, welke nog altijd voor een beetje afkoeling zorgt, kruipen we vooruit in deze immense wereld. Wij klein, de wereld om ons heen nog even groot.

Een kort klimmetje brengt ons tot de mond van een gorge. Daar zal de afdaling beginnen denk ik, terwijl de rotswanden op ons afkomen. De wanden zijn stijl. De kloof wordt gevormd door ruw, witgeel en rood gesteente. Schaduw en zonlicht wisselen elkaar af, waardoor we soms even van de koelte mogen genieten. Ergens tussen deze smalle kloof en Lima vinden we een plekje voor de nacht, met douche wel te verstaan, want dat is wel lekker na een hele dag stof happen. Al is deze douche erg koud en stroomt hij.

Met inmiddels zesduizend kilometer op de teller naderen we de volgende ochtend het einde van deze spectaculaire kloof en bereiken we een nieuwe hoogvlakte, al is deze minder hoog dan de vorige. Waar we ons eerst continu op 2200 meter bevonden, bevinden we ons nu op zo’n 18 à 19 honderd meter, dus je zou kunnen zeggen dat dit een iets-minder-hoge-hoogvlakte is. Voor ons ligt Lima, het lang verwachte plaatsje met het enige winkeltje tussen hier en de volgende honderd kilometer. Kom maar op met die boodschappen.
Vijf appels, nieuwe wraps, andere tussendoortjes en drie maal avondeten rijker stranden we in een café. Het enige cafeetje, maar dat doet er niet toe. Wat er wel toe doet is dat ze hier hamburgers en sandwiches hebben, een calorierijk stukje vet om even aan te sterken. En dat kunnen we wel gebruiken na de twee afgelopen heftige dagen.

Lima ligt inmiddels achter ons en als ik vanuit de fiets even terugblik zie ik het dorp als een frisse, heldergroene oase in de droogte liggen. Vanaf nu zijn het weer twee tot drie dagen fietsen tot het volgende dorp, wat het beangstigende gevoel in deze leegte dragelijk maakt. Het vooruitzicht op nieuw leven, dit keer het dorpje Islands Parks, hakt als het ware de stukken niemandsland in delen, en zo komen we toch elke twee, drie of vier dagen wel in een dorp, al is het soms erg klein.
Terwijl we weer voortgaan over het gravelpad denk ik terug aan het rustmoment in Lima. We zijn er bewust wat langer gebleven om de warmte van de dag wat te ontlopen, maar toen we wilde vertrekken stak een man zijn hand naar ons uit, met daarin twee appels. Ik wilde ze eerst niet aannemen, al zagen ze er erg lekker en sappig uit, maar de man hielt vol. “Take them”, zei hij nogmaals. Ik nam ze aan, waardoor we in gesprek kwamen. Het was zijn nieuwsgierigheid, maar toen ik vertelde dat fietsen soms best zwaar was, en we soms blij zijn weer in een dorp aan te komen met faciliteiten, trok hij zijn portemonnee en stak me twintig dollar toe voor wat lekkers. Weigeren hielp niet, want hij propte het in mijn stuurtas, en zo zijn we twintig dollar rijker geworden, terwijl we de beste man nog geen twee minuten kenden. Deze ontmoetingen, ook zonder dat extra zakcentje siert de Amerikanen.
De dagen na Lima fietsen we weer door de leegte. Alleen de weg (lees: slecht en ruw gravelpad) is gemaakt door de mens. De rest bestaat uit taai struikgewas, bergen en soms een ranche, bewoond of verlaten. Het enige echte teken van leven zijn de tientallen marmotjes, of stokstaartjes, die de weg overrennen als we passeren. Soms rennen en piepen ze zo hard dat ik denk; beest maak je niet druk. Ik kom je echt niet achterna met deze warmte.
Verder heerst er een ongekende stilte in deze verlaten wereld, ergens op gemiddeld 2200 meter hoogte. We fietsen vaak de ochtenden, houden s’ middags rust, en maken in de namiddag en avond nog wat kilometers. Zo stranden we na twee dagen fietsen rond de middag in Lakeview. Een piepklein dorpje, midden tussen twee bergmeren. Er leven meer muggen dan inwoners, maar dat is ook niet zo heel moeilijk gezien de idiale voortplantingsmogelijkheden hier voor de mug. Er is een visitor center met een boom en schaduw, en daar hangen we tot laat in de middag wanneer de temperatuur iets dragelijker is geworden. We komen aan de praat met Jim, een vrijwilliger op de ranche met een echt Amerikaans lichaam. Rond, maar gezond. Jim weet veel van de wereld, heeft veel gereisd en vertelt graag. Zo blijkt zijn zeilboot te zijn gezonken tijdens zijn wereldreis en reist hij graag naar Italië omdat de wijn er zo lekker is. “Je hoeft maar een reden te hebben om ergens naartoe te gaan”, voegt hij eraan toe. We kletsen twee uur aan een stuk en komen meer te weten over boodschappen doen, als je in verlaten gebieden woont. Hij rijdt 120 mijl, dat is 190 kilometer, voor zijn boodschappen. Dat is bijna van Baarlo naar Amsterdam, maar dan koopt hij wel in voor een maand, rijdt hij twee keer met zijn winkelwagentje naar binnen om te vullen en tikt hij gemiddeld 400 dollar af. Het is bijna niet voor te stellen, maar nu ik hier fiets, en de leegte ervaar, begrijp ik het. Tegen vier uur vertrekken we weer, geven Jim ons kaartje en mocht hij ooit naar Nederland komen dan kan hij bij ons logeren. “Of ik dan ook een koud Heineken biertje heb?”, glimlacht hij. “Ik zal zorgen dat er een reden is om naar Nederland te reizen”, antwoord ik. We schudden elkaar de hand en draaien via de enigste bocht die het dorp rijk is het dorp uit. We fietsen naast ‘Upper Lake’, één van de twee meren in dit gebied, en genieten van alle kleuren die de natuur te bieden heeft.

Tegen zeven uur, als de zon langzaam plek maakt voor de maan, zoeken we een plek voor de tent. Kamperen kan vrijwel overal, maar dicht bij een riviertje biedt een mogelijkheid om te douchen, en dat is erg prettig na zo’n stoffige dag. De tent vindt voor de tweede maal een plek in niemandsland. Dit keer vlak voor de Redrock-pass, welke tevens de scheiding van de Divide betekent, maar dit keer ook de scheiding tussen Montana en Idaho. Onze nieuwe staat.
In Idaho bereiken we weer asfalt. Yvette fietst voor me. We gaan bergaf, en langzaam knaagt het asfalt het stoffige zandlaagje van haar achterband, en verschijnt er weer een zwarte middenstreep op het loopvlak. Dit asfalt houden we de komende dagen, want we gaan Yellowstone in, even offroad van de Great Divide, want deze kost toch wel erg veel energie. Extremely veel energie soms, maar daar staat dan ook een extremely mooie natuur tegenover..

Het was de inspanning waard,
Paul.